Enrico Caruso: een leven als een opera
Tekst: Laura Roling
In Caruso a Cuba, de nieuwe opera van Micha Hamel die tijdens het Opera Forward Festival in première gaat, is een hoofdrol weggelegd voor Enrico Caruso. Caruso was wellicht de meest iconische tenor uit de operageschiedenis. De in 1873 geboren Napolitaan groeide op in relatieve armoede, en begon al op jonge leeftijd met het zingen op straathoeken en feesten om geld te verdienen. Een formele zangopleiding kreeg hij niet, slechts losse zanglessen. Toch groeide hij uit tot de grootste stertenor van zijn tijd.
In 1895 maakte Caruso zijn professionele operadebuut in het Teatro Nuovo in Napels, in de inmiddels vergeten opera L’amico Francesco van de amateurcomponist Mario Morelli. Caruso viel op, en engagementen in Italiaanse provinciehuizen volgden. Geld was aan het begin van zijn carrière een probleem voor Caruso. Zo stond hij op een van zijn eerste publiciteitsfoto’s in een laken gewikkeld, dat voor een toga moest doorgaan. Ook werd hij tijdens een optreden in Napels uitgejouwd omdat hij een groep claqueurs (publiek dat betaald wordt om te applaudisseren bij een voorstelling, red.) niet kon betalen. Het zat Caruso zo dwars, dat hij naar verluidt zwoer alleen nog naar zijn geboortestad terug te keren om spaghetti te eten, een belofte waar hij zich aan hield.
In de jaren 1899-1900 volgde Caruso’s internationale doorbraak, met optredens in Monte Carlo, Warschau, Buenos Aires en - met tsaar Nicolaas II in het publiek - het Mariinski Theater en het Bolsjoi Theater. Op 26 december 1900 debuteerde hij in de Milanese Scala als Rodolfo in La bohème.
Enrico Caruso en nieuwe technologie
Waar veel operazangers het maken van geluidsopnames schuwden vanwege de akoestische vervormingen van het medium, omarmde Caruso de toen nog nieuwe technologie. In 1902 maakte hij voor een bedrag van 100 pond zijn eerste opnames in een Milanese hotelkamer. Mede door deze opnames kwam hij ook in de Angelsaksische wereld in het vizier en nam zijn carrière een steeds grotere internationale vlucht. Al snel volgden debuten in het Londense Royal Opera House en de Metropolitan Opera in New York, beide als de Hertog van Mantua in Rigoletto. Caruso vestigde zich kort na zijn debuut in New York en zou uiteindelijk maar liefst 863 voorstellingen in The Met zingen.
Eveneens in New York sloot Caruso een lucratieve deal met The Victor Talking Machine Company, dat de rest van zijn leven zijn platenlabel zou blijven. Bij zijn dood in 1921 stond de teller op meer dan 260 commerciële opnames. De beperkingen van het medium nam Caruso voor lief. Zo paste er per kant van een 78-toerenplaat maximaal 4 à 5 minuten aan muziek. Aria’s moesten vaak ingekort worden of over twee zijdes verdeeld worden. Ook werden alle overgeleverde opnames van Caruso akoestisch vervaardigd, wat betekende dat hij in een grote hoorn moest zingen, vaak met piano- of slechts zeer beperkte orkestbegeleiding. De opname werd direct door een pen in een masteropname gekrast, die vervolgens vele malen werd gekopieerd.
Enrico Caruso als Radames
Pas na de dood van Caruso ging de platenindustrie over op een elektronische opnametechniek, waarmee er grote stappen gezet werden in de opnamekwaliteit. Iedere overgeleverde opname van Caruso geeft dan ook, hoe tergend ook, slechts ten dele een beeld van de volledige omvang van zijn stem.
Caruso waagde zich ook aan het destijds nieuwe medium film, met aanzienlijk minder succes. In 1918 speelde hij mee in de stomme film My Cousin, waarin hij de dubbelrol van Tommasso, een arme beeldhouwer, en zijn neef Caroli, een stertenor, vertolkte. Een optreden als Canio uit Pagliacci maakt deel uit van de film, en geeft zo een - zij het door de dramatische taal van stomme films wat vertekend - beeld van Caruso als acteur.
Dramatische wendingen in het leven van Caruso
Caruso verwierf in New York een ongekende hoeveelheid geld en roem, hetgeen zijn leven niet altijd vergemakkelijkte. In 1906 haalde hij de kranten omdat hij aangehouden was door de politie in de Central Park Zoo. Hij zou een getrouwde vrouw in haar billen geknepen hebben. Caruso’s verweer was dat een van de apen de werkelijke dader was. Caruso werd schuldig bevonden en kreeg een boete van 10 dollar opgelegd. De verontwaardiging onder de New Yorkse ‘high society’ was groot.
Ook werd Caruso in New York afgeperst door Italiaanse mafiosi, die hem met fysiek geweld bedreigden. Caruso voldeed de eerste geldsom van 2000 dollar, waarna een tweede eis van 15.000 dollar volgde. Met hulp van de politie werd de afpersers uiteindelijk een halt toegeroepen.
Ook natuurrampen en een bomexplosie bleven Caruso niet bespaard. In 1906 maakte hij op een Met-tournee van Carmen één van de grootste aardbevingen in de geschiedenis van San Francisco mee. De verwoestende branden die uitbraken legden het grootste deel van de stad in as. Caruso wist de stad te ontvluchten, eerst per boot en vervolgens per trein.
In 1920 vertolkte Caruso de rol van Radamès in Havana's Teatro Nacional, toen er een bom in het auditorium ontplofte. Caruso wist in de chaos het theater te ontvluchten, en rende in vol pseudo-Egyptisch ornaat de straten van Havana op, tot verbazing van de inwoners van de stad.
My Cousin (1998)
Ziekte en dood van Enrico Caruso
Ten tijde van de bomexplosie in Havana kwakkelde Caruso reeds met zijn gezondheid. Hij was een flinke roker van zware Egyptische sigaretten, en had een relatief slechte fysieke conditie. Tijdens een Met-optreden als Canio in Pagliacci op 4 december 1920 kreeg hij last van pijn in zijn zij en een vervelende hoest. Zijn arts onderzocht hem en verklaarde hem ‘fit to perform’.
Een aantal dagen later ging het weer mis: tijdens een optreden als Nemorino in L’elisir d’amore in the Brooklyn Academy of Music kreeg Caruso een bloeding in zijn keel en moest na de eerste akte de voorstelling afblazen. Na dit incident zong hij nog drie voorstellingen in The Met, waarvan de laatste op 24 december als Eléazar in La Juive. De dag erna nam de pijn zodanig toe, dat een medisch team de diagnose longvliesontsteking stelde. De situatie was zo uit de hand gelopen, dat zowel Caruso’s buikholte als zijn longen volgelopen waren met vocht.
Caruso onderging maar liefst zeven operaties om vocht uit zijn buikholte en longen te laten verwijderen, waarbij zelfs een rib geamputeerd werd. Na de laatste grote operatie vertrok hij naar zijn geboortestad Napels om te recupereren. Toch bleef herstel uit, waarop Caruso’s artsen in Rome besloten zijn linkernier chirurgisch te verwijderen. De dag voor zijn vertrek naar Rome overnachtte hij in Hotel Vesuvio in Napels, waar zijn situatie plots verergerde en hij de volgende ochtend op 48-jarige leeftijd overleed. Zijn Romeinse artsen suggereerden dat een buikvliesontsteking hem fataal was geworden, maar tot op de dag van vandaag wordt in medische vakbladen nog volop gediscussieerd over de exacte ziekte en doodsoorzaak van Caruso.
Caruso poseert bij een platenspeler
'The Great Caruso': Grootste beroemdheid van zijn tijd
Ten tijde van zijn dood was Caruso een van de grootste internationale beroemdheden. Mede dankzij zijn vele opnames bleef hij ook daarna zijn roem als de ultieme Italiaanse tenor behouden. Die status werd bestendigd, en ten gelde gemaakt, door de biografieën die zijn assistent Bruno Zirato (Enrico Caruso: A Biography uit 1922) en zijn weduwe Dorothy Caruso (Wings Of Song: The Story Of Caruso uit 1928 en Enrico Caruso: His Life and Death uit 1945) produceerden, en door de film The Great Caruso uit 1951 (met filmster en tenor Mario Lanza in de titelrol).
Ook blijft Caruso’s naam voor altijd verbonden aan een aantal hoogtepunten uit het veristische repertoire. Caruso zong gedurende zijn carrière verschillende wereldpremières van opera’s die in meerdere of mindere mate repertoire hebben gehouden. Zo was Caruso onder meer de eerste vertolker van Loris in Umberto Giordano’s Fedora (1898), Maurizio in Cilea’s Adriana Lecouvreur (1902) en Dick Johnson in Puccini’s La fanciulla del West (1910).