Het sluwe vosje: ‘Een vrolijk ding met een droevige afloop’
Tekst: Sybille Wijffels
Het sluwe vosje, waarin de dierenwereld wordt afgezet tegen de mensenwereld, heeft zijn oorsprong in een zeer populair krantenfeuilleton, dat van april tot eind juni 1920 verscheen in de Lindové Noviny, het dagblad van Brno, de stad waar Janáček woonde. Het verhaal van de sluwe vossendame en haar botsingen met de mensenwereld was geschreven door Rudolf Tesnohlídek, de hoofdredacteur van die krant. De teksten dienden als bijschrift bij een reeks tekeningen van de kunstenaar Stanislav Lolek.
Janáček, die zelf ook bijdragen schreef voor deze krant, zal het feuilleton regelmatig gelezen hebben. Deze dierfabel moet hem zeer hebben aangesproken en aan het denken gezet, want hij hield zich in die tijd bezig met het verzamelen van vogelklanken en andere dier- en natuurgeluiden, als inspiratiebron voor de verdere ontwikkeling van zijn spraakmelodie. Het succesvolle verhaal van het sluwe vosje werd in 1921 ook als boek uitgebracht. Janáček schafte die uitgave aan en besloot na grondige lezing het alsnog te bewerken voor een opera. In februari 1922 begon hij met de compositie en nam contact op met schrijver Tesnohlídek. Deze, overvallen door het grote succes van zijn dierfabel, verbaasde zich over ‘die jeugdige oude man’ die zijn Liška Bystrouška op muziek wilde zetten. Aanvankelijk nam hij het plan niet al te serieus maar de ontmoeting met Janáček in de tuin van het conservatorium in Brno overtuigde hem.
Janáček sprak met hem ook over zijn studie van de geluiden in de natuur. Tesnohlídek tekende een contract en stuurde kort na deze ontmoeting nog de tekst van een lied op – ‘Verunko’ – dat door de componist in gewijzigde vorm zou worden opgenomen aan het begin van de herbergscène in de tweede akte. Janáček verwerkte ook enkele Moravische volksliedjes in de opera. In de muziek vermeed hij zoveel mogelijk lange melodische lijnen en maakte hij veel gebruik van de door hemzelf ontwikkelde spraakmelodie, gebaseerd op de natuurlijke klank en intonatie van de spreektaal, met als doel de expressiviteit van de zang te verhogen.
De opera Het sluwe vosje (1924) is ontstaan in de laatste, zeer productieve periode van Leoš Janáček als operacomponist. In tien jaar tijd schreef hij vier opera’s, die alle succesvol zouden zijn en ook nu nog deel uitmaken van het vaste repertoire. In zijn muziek is te horen hoe hij de 19de eeuw gaandeweg achter zich laat en naar nieuwe muzikale uitdrukkingsvormen zoekt, die wortelen in de traditie van de Moravische volksmuziek.
Vrolijkheid en weemoed
Zoals gewoonlijk schreef Janáček, die nooit een goede, vaste tekstdichter kon vinden, zijn libretto zelf, waarbij hij het oorspronkelijke verhaal indikte en er eigen materiaal aan toevoegde. Hij hield vast aan het idee dat de avonturen van het Vosje beschouwd moesten worden vanuit het perspectief van de dierenwereld. Voor de eerste akte en de eerste helft van de tweede akte volgde hij de fabel van Tesnohlídek, maar in het vervolg paste hij flinke ingrepen toe.
Terwijl het verhaal uitvoerig beschrijft hoe het Vosje bij haar strooptochten de confrontatie met de mensenwereld aangaat, laat Janáček dit grotendeels weg en plaatst in het vervolg van de tweede akte de hofmakerij en het huwelijk van het Vosje centraal, die eigenlijk de slotscènes van het boek vormen. De handeling in de laatste, derde akte vormt een samenvoeging van diverse gebeurtenissen uit het boek, gecombineerd met door Janácˇek zelf bedachte scènes. De belangrijkste wijziging is de confrontatie tussen het Vosje en de stroper Harašta. In het boek is het de zoveelste botsing tussen beiden maar in de opera maakt het Vosje de stroper zo nijdig, dat hij zijn geweer pakt en haar doodschiet. Zo slaat aan het slot van de opera de luchthartige toon van het oorspronkelijke verhaal om in een zekere melancholie: vrolijkheid en weemoed staan hier naast elkaar.
In een brief aan zijn vriendin en muze Kamila Stösslova omschrijft Janáček de opera als ‘een vrolijk ding met een droevige afloop en in dat droeve einde neem ik zelf ook een plaats in.’ In de opera staan de dieren en de mensen tegenover elkaar, ook al zijn er parallellen. De mensen verstoren het natuurlijk evenwicht van de dierenwereld door hen voor hun eigen doelen te gebruiken. Het Vosje verzet zich daartegen en bindt met haar listen de strijd aan met de mens. In het verhaal zit ook een sociale dimensie. De personages, elk exponent van hun klasse, zoals de Boswachter, de Schoolmeester en de Pastoor, treffen elkaar in de herberg en worden geportretteerd als passieve, in het verleden levende figuren. De dieren daarentegen worden juist getoond in al hun vitaliteit, die hen in staat stelt zich aan gewijzigde omstandigheden aan te passen.
Dierenwereld
Janáček bracht tijdens het compositieproces Het sluwe vosje zelden tersprake in zijn brieven. Pas in de herfst van 1922 meldde hij zowel aan Kamila als aan Max Brod, de vertaler van zijn opera’s in het Duits, zijn vorderingen met het werk dat hem geheel in beslag nam. Over de vertaling van Brod, eigenlijk meer een ingrijpende bewerking, was Janáček niet zo tevreden. Hij zag wel in dat bepaalde wijzigingen noodzakelijk waren om de opera ook buiten de Tsjechische grenzen opgevoerd te krijgen, maar hij wilde niet dat de eigenheid van de dierfabel werd aangetast. Brod meende dat de handeling duidelijker moest worden gestroomlijnd en de plot meer tot een eenheid gesmeed. Janáček had met name bezwaar tegen het gladstrijken van de betoverende, nog niet gecorrumpeerde dierenwereld, in symbiose levend met de natuur. Ook wilde hij niet dat er een sterke analogie gecreëerd werd tussen mens en dier. De dieren mochten geen menselijke eigenschappen krijgen toegedicht omdat hun vrijheid en spontaniteit juist worden afgezet tegen de conflicten en frustraties die het handelen van de mensen bepalen.
Janáček liet de meeste wijzigingen uiteindelijk toe, in de hoop dat Het sluwe vosje makkelijker toegang zou krijgen tot buitenlandse theaters. De opera werd voltooid in oktober 1923 maar de première zou door perikelen rond de gedrukte uitgave van de partituur nog een jaar op zich laten wachten. Op 6 november 1924 vond de eerste uitvoering plaats in het Nationaal Theater van Brno. Janáček was tevreden maar vond het bij nader inzien beter dat bepaalde dierrollen anders bezet werden. Zo wilde hij dat de Kippen gezongen zouden worden door een kinderkoor en de rollen van de Haan, de Hen en de hond Lapák door jonge meisjes.
Janáček wilde in de geest van zijn spraakmelodie een duidelijke differentiatie in de stemklank van de dieren en de mensen. De première in Praag op 18 mei 1925 was onderdeel van een muziekfestival, naar aanleiding waarvan Het sluwe vosje als eerste van Janáčeks opera’s werd uitgezonden via de radio. De componist was daar verrukt over en zag het als een goede reclame voor zijn werk. De muziek kreeg overigens een positievere ontvangst dan het libretto, dat ondanks Brods inspanningen lang niet voor iedereen een begrijpelijk verhaal presenteerde.
In het buitenland maakte Het sluwe vosje een trage start met de eerste Duitse uitvoering in Mainz in 1927. Vervolgens bleef het bij incidentele producties elders in Europa tot de doorbraak in 1956 in Berlijn, die de weg vrij zou maken voor een vaste plaats in het operarepertoire. Voor Janáčeks landgenoten was het ongetwijfeld de meest aansprekende van al zijn opera’s, vanwege de sterke wortels in de traditie van de Moravische fabel en volksmuziek. Wellicht daarom klonk als eerbetoon de slotscène van Het sluwe vosje bij Janáčeks begrafenis in Brno in augustus 1928.
Dit artikel verscheen eerder in Odeon 97. Op Paaszondag 12 april streamen we de opera op ons YouTube-kanaal